Hoe werken met tijd in je verhaal?

De wereld van verhalen is de enige waarin tijd niet lineair hoeft te verlopen. We kunnen van gisteren naar morgen springen, van de toekomst naar het verleden. We kunnen het nu in nabije of verre toekomst plaatsen, in een imaginair nu of in een vaag verleden. Dat betekent niet perse dat we naar hartenlust kunnen tijdreizen. Het is belangrijk dat de lezer weer in welke tijd het verhaal zich afspeelt, en wanneer we een sprong vooruit of achteruit in de tijd maken, moet de lezer mee kunnen springen.

Waarom puzzelen met tijd

Waarom begint de Odyssee wanneer Odysseus al halverwege zijn reis is, en werpt de verteller daarna een blik terug in de tijd – waarmee hij het eerste deel van het verhaal uit de doeken doet? Waarom maakte Homerus het zich zo onnodig moeilijk door sprongen in de tijd te maken, waarbij wel altijd helder moet blijven in welke tijd we ons bevinden? Ten eerste omdat het de aandacht van het publiek verscherpt. De lezer is benieuwd hoe Odysseus daar terechtgekomen is, waarom zou een koning in lompen aanspoelen op een eiland dat niet zijn thuis is? Dezelfde vraag stellen de bewoners van het eiland hem. Tegen de tijd dat hij gaat vertellen, zijn er al zoveel vragen opgeworpen, dat zowel de luisteraars uit het verhaal als de lezer zelf met ingehouden adem wacht op het antwoord. Het is ook een manier om je publiek met iemand te laten meeleven. Door terug te kijken op gebeurtenissen uit het verleden van het hoofdpersonage, zoals de tienjarige oorlog in Troje, leert de lezer het personage beter kennen, en ontwikkelt het sympathie.

Verder leg je de lezer een interessant puzzel voor. Alles in verhalen draait om de wet van oorzaak en gevolg, daar hadden we het eerder al over. Door te puzzelen met tijd kan je beginnen met het gevolg, waardoor de lezer extra benieuwd wordt naar de oorzaak – om daarachter te komen moet hij/zij met de puzzel van de tijd aan de slag. Verder is een chronologische vertellijn vaak ronduit saai. Je begint een reisverhaal niet met ‘ik kocht een vliegticket, toen stapte ik op het vliegtuig, daarna checkte ik in bij het hotel. De volgende ochtend stond ik vroeg op voor een ontbijtje,…’ Niet alles wat er op de tijdlijn gebeurt is interessant, en de meest interessante scene speelt zich helemaal niet altijd als eerste op de tijdlijn af. Een verhaal moet je wel openen met het meest interessante element, dit is namelijk waar je de aandacht van de lezer gaat trekken. Een reisverhaal open je dus met het moment waarop het personage voor een tijger in de jungle staat, zonder proviand of telefoon – de gids kwijt. Dat is spannend. Hoe is het personage hier terecht gekomen? Vraagt de lezer zich dan af.

Verteltijd en vertelde tijd

De verteltijd is de tijd die verstrijkt in een verhaal. De verteltijd kan eeuwen beslaan, of slechts een dag. De vertelde tijd is de tijd die nodig is om dit te beschrijven, het aantal pagina’s dat het boek of verhaal beslaat. In één zin kan vier jaar verstrijken. Zoals in de volgende zin het geval is: Johan leunde tegen de boekenkast en vier jaren verstreken. Maar het kan net zo goed pagina’s aan tekst vragen om het verloop van een dag te beschrijven. Het verschil tussen deze twee schrijftechnieken zit ‘m in het verschil tussen tijdsverdichting en – vertraging.

Tijdverdichting en -vertraging

Ten eerste moet je je afvragen hoeveel tijd je wilt nemen om een bepaalde gebeurtenis te beschrijven, en hoeveel tijd deze gebeurtenis beslaat (verteltijd en vertelde tijd). Je versnelt de verteltijd als de gebeurtenissen minder belangrijk zijn, en je vertraagt als de gebeurtenissen belangrijk zijn. Als het publiek ongeveer weet wat er gebeurt versnel je, maar als er veel nieuwe informatie gegeven wordt, vertraag je. Is er een nieuwe wending in het verhaal, komt een nieuw personage op het toneel, of komt het personage op een nieuwe plek terecht – dan is het de moeite waard om hier extra verteltijd voor uit te trekken. Dit gebeurt ook vaak op gevoel. Komt er bijvoorbeeld een spannend moment aan, werk je toe naar een climax, dan kan het lonen om te vertragen, zodat het publiek nog wat verder naar het puntje van de stoel schuift. Is er een achtervolging bezig, en is je personage in ademnood, of heeft je personage gewoon veel haast, dan kan het lonen om ook met korte staccato zinnen te werken, en het tempo van de tekst te versnellen.

De tijd vertragen doe je aan de hand van gedachtes, beschrijvingen of flashbacks. In een roman kan je ook werken met subplots, die niet perse deel zijn van het grotere verhaal, maar daar wel aan bijdragen door het verhaal voort te stuwen – het zorgt voor een andere invalshoek en een andere sfeer, waardoor de lezer even ademruimte krijgt van de grote strijd om de ring bijvoorbeeld. Als je dit doet moet je er wel van overtuigd zijn dat de lezer volop in het verhaal zit, anders zorgt het voor ruis en raakt de lezer afgeleid. Verder kan je ook werken met het wisselen van perspectieven. Door even uit het hoofd van het ene personage en in het hoofd van het andere te stappen, kan je het tempo van de tekst vertragen of versnellen. Je kan een onderbreking ook rechtstreeks in het verhaal verwerken. Je personage wordt zelf afgeleid door iets wat op zijn/haar weg komt, zoals Odyssee werd afgeleid door de god Circe, op wiens eiland hij en zijn mannen wel een jaar lang verbleven en waar ze zo tevreden waren dat ze de zoektocht naar Ithaka bijna vergaten.

Flashback en flash forward

Vooruitwijzen kan zowel impliciet als expliciet. Je kan heel expliciet zeggen: hij wist nog niet dat hij die dag zou sterven. Maar het kan ook subtieler. Als een koppel op reis vertrekt met een zeilboot, en binnen de eerste nautische mijl al een gehavend reddingsvest voorbij ziet dobberen, dan zegt dat iets over de angsten voor wat komen gaat. Koopt een personage iets dat hij/zij later in het verhaal gaat gebruiken, zoals meneer Grey kabelbinders en een rol plakband koopt bij hoofdpersoon Anastasia, dan vraagt de lezer zich meteen af; waarvoor gaat hij dit gebruiken?

Flashbacks zijn nogal berucht in schrijverslandschap, omdat ze – zoals Renate Dorrestein beweert – de lezer uit het verhaal kunnen trekken. Toch kunnen ze ook heel functioneel zijn, als ze iets bijdragen aan het verhaal. Dit wil zeggen; als ze rechtstreeks iets te maken hebben met wat in het heden gebeurt. Een goede flashback geeft de lezer onmiddellijk, bruikbare achtergrondinformatie die duidelijk maakt waarom een personage op een bepaalde manier reageert. Aan de andere kant kan een flashback die later pas verhelderd wordt, ook de spanning en het gevoel van mysterie verhogen. Het is wel belangrijk dat het voor de lezer duidelijk is dat we in een flashback beland zijn – en over hoeveel tijd het ongeveer gaat. Probeer er ook niet te vaak gebruik van te maken, dat kan het verhaal onnodig vertragen. Probeer flashbacks in je verhaal te verwerken na spannende en actieve scenes, wanneer de lezer wel toe is aan wat ademruimte.

Manieren om het verleden in je verhaal te verwerken

Ten eerste kan je dit doen aan de hand van een flashback, zoals hierboven besproken. Flashbacks zijn over het algemeen verhalen op zich, complete scenes. Je kan ook gewoon in vertelmodus gaan, en uitleggen wat er in het verleden gebeurd is. Wees hier wel voorzichtig mee, want te veel vertellen doorbreekt de verhaalillusie en haalt de vaart uit het verhaal. Het kan ook aan de hand van de dialoog. Iemand zegt bijvoorbeeld ‘Weet je nog toen…’. Het voordeel is dat je zo de actie en de vaart in je tekst houdt. Je kan ook verschillende verhalen vervlechten, zo kan je een verhaal uit het verleden en het heden met elkaar in aanraking laten komen – en pas op het laatste moment laten samenvallen. Dit doet Liza Spit in haar roman Ik ben er niet. Een verhaal beslaat elf minuten, die naar de ontknoping toe werken. Het andere deel beslaat een jaar, en vertelt hoe de vriend van hoofdpersoon steeds weer verviel in manische depressies. Beide verhalen moeten wel even sterk zijn, zodat het ene het andere niet ontkracht. Je kan ook werken met een mozaïekverhaal, zoals het geval is in The Matrix. Een mozaïekverhaal is een verhaal in een verhaal. Een oude vrouw die op haar sterfbed vertelt over een bijzondere geliefde die steeds jonger in plaats van ouder werd, bijvoorbeeld. (Curious Case of Benjamin Button)

Manieren om duidelijk te maken in welke tijd we ons bevinden

  1. De gemakkelijke manier is het noemen va de dag, het uur of de minuut. Tien minuten later, de volgende dag. Soms krijgen hoofdstukken de namen van jaartallen, of worden brieven geopend met een datum.
  2. Kalenders, klokken, wekkers en agenda’s verwerken in het verhaal.
  3. Het weer is een mooie manier om aan te tonen in welk seizoen de personages zich bevinden.
  4. Leeftijden. Als je verhaal decennia beslaat, dan kan je dat aantonen door te beschrijven hoe personages veranderen – hoe ze ouder of jonger worden.
  5. Afstand. Laat het personage bewegen. Het afleggen van een tocht van Amsterdam naar Brussel, is heel wat anders dan van de grote markt naar het café om te hoek lopen. Vb. van J.J. Voskuil uit Vuile handen: Pas toen hij bij het Spui de hoek omsloeg en de mensenmenigte rond het Maagdenhuis zag, herinnerde hij zich dat dat bezet was.’